De groei van mijn boekenstapel met nieuwe boeken is altijd groter dan de krimp door gelezen boeken. De feestdagen zijn een uitermate geschikte tijd om een sprintje te trekken en wat scha in te halen. Afgelopen zomer vond ik op de boekenplank in onze kerk het boekje “Gemeinsames Leben” van Dietrich Bonhoeffer. De Nederlandse vertaling is verschenen onder de titel “Gemeenschappelijk leven”, en het thema van het geschrift betreft inderdaad de praktijk van gemeenschap der heiligen; de broeder- en zusterliefde; het dienen van elkaar, en “de ander uitnemender achten dan zichzelf”.
Na een kort voorwoord bespreekt DB in vijf hoofdstukken aspecten van de christelijke gemeenschap. Het eerste hoofdstuk is van een abstractere aard, en geeft een schets van het begrip “gemeenschap” met veel verwijzingen naar de Bijbel. Daarna volgen twee hoofdstukken die heel praktisch ingaan op het vormgeven aan Gods-dienst binnen een christelijke gemeenschap. Hoewel de richtlijnen algemeen en behartenswaardig zijn, vindt ik ze moeilijk toepasbaar binnen ons jonge gezinnetje. DB heeft hier ook oog voor: het boekje is geschreven naar aanleiding van een “experiment” in een theologen-seminarium.
Vervolgens schrijft DB een hoofdstuk over de christendienst, die allereerst bestaat uit luisteren naar de ander, daarna in het praktisch helpen van de ander, en tenslotte in het “dragen van elkanders lasten”. De ander dienen met een gesproken woord (of Woord) is iets waar DB bijzonder aandacht aan besteed. Hier is een speciale balans nodig: al te gemakkelijk beschadigen we iemand op met een goedbedoelde maar misplaatste opmerking, en even gemakkelijk houden we onze mond juist daar waar we moeten spreken. In ieder geval is duidelijk: zonder te luisteren, te helpen en te dragen, moeten we uiterst voorzichtig zijn met spreken.
Het laatste hoofdstuk van dit boek besteed DB aan de biecht en het avondmaal. Met name de biecht is een onderwerp dat zich binnen protestantse kringen hult in een ongemakkelijke stilte. Het voert te ver om dit onderwerp hier uitvoerig te bespreken, maar laat ik toch in het kort de claim van DB aanvoeren: zonder biecht zijn we gemeenschap van vromen, en niet een gemeenschap van zondaren die in Christus geheiligd zijn. De gemeenschap der heiligen is een gemeenschap van zondaren. Pas wanneer dat eerlijk onder ogen wordt gezien, ontstaat er in de vergeving van Christus echte gemeenschap. (Wie zich door dit onderwerp geprikkeld voelt, neme vooral zelf dit boekje ter hand!)
Ik wil deze blogpost afsluiten met wat citaten (mijn vertaling) die mij bijzonder aanspreken. De paginanummers verwijzen naar “Gemeinsames Leben” (23. Auflage, 1987. Chr. Kaiser Verlag München).
P 20. “Hij heeft de broeder alleen nodig om Jezus Christus wil. De Christus in het eigen hart is zwakker dan de Christus in het Woord van de broeder; deze is onzeker, die is zeker.” (Waarop baseert DB deze claim? Pragmatisch gezien kan ik er uitstekend in meekomen. Mijn geloof is vaak zwak. Maar doet deze uitspraak niet tekort aan de kracht van de Geest die in ons woont?)
P 21/22. “Dat wij alleen door Jezus Christus broeders zijn, heeft een onmetelijke betekenis. Niet de ernstige, naar broederschap verlangende, vrome ander, die mij tegemoettreed, is broeder, … maar broeder is hij die door Christus verlost is. … Dat wijst alle troebele verlangens naar meer van meet af aan de deur. Wie meer hebben wil, … wil niet christelijke broederschap, … draagt onzuivere en onreine wensen binnen. … Precies hier dreigt voor de christelijke broederschap het allerzwaarste gevaar, … de verwisseling van christelijke broederschap met een wensbeeld van vrome gemeenschap, … christelijke broederschap is geen ideaal, maar een goddelijke werkelijkheid.”
P 31. “Omdat Christus tussen mij en de ander staat, daarom mag ik niet naar onmiddelijke gemeenschap met hem verlangen. … In zijn vrijheid van mij wil de ander geliefd zijn als degene die hij is, namelijk als iemand voor wie Christus mens werd, stierf en opstond uit de dood…”
P 74. “Wie zijn naaste de voorbede ontzegd, die ontzegd hem de christendienst.” (Helaas is dit een van mijn zwakke punten. DB geeft hierin heel concrete aanbevelingen.)
P 75. “Heeft de gemeenschap er toe gediend, de enkeling vrij, sterk en mondig te maken, of heeft ze hem onzelfstandig en afhankelijk gemaakt? … angstig en onzeker gemaakt?”
P 79. “God wil niet dat ik de ander naar het beeld vorm dat mij goed lijkt, dus niet naar mijn eigen beeld, maar in zijn vrijheid van mij heeft God de ander naar zijn evenbeeld gemaakt. Ik kan niet van tevoren weten hoe Gods evenbeeld in anderen eruit zal zien. Telkens weer heeft het een volledig nieuwe, alleen in Gods vrij schepping gegronde vorm. Mij mag dat vreemd toeschijnen, ja zelfs ongoddelijk. Maar God schept de ander tot het evenbeeld van zijn Zoon, de gekruisigde, en ook diens evenbeeld scheen mij werkelijk vreemd en ongoddelijk toe, voordat ik het begreep.”